
Ik heb met Adam mee gezondigd
Ik heb met Adam mee gezondigd.
Over één van de grootste theologen van de vorige eeuw, Klaas Schilder, hoor je in gereformeerde kring niet zo veel meer de laatste decennia. Dat is in het buitenland wel anders. In Amerika en in het verre Oosten beginnen ze erachter te komen wat een grote theoloog hij was en is en daar is zijn theologie dan ook sterk in opkomst.
Onlangs heb ik de dissertatie van Dr. Almatine Leene gelezen ‘Triniteit, antropologie en ecclesiologie’ en aansluitend de populaire versie ‘Samen dansen in de kerk’. Dr. Leene onderzoekt de invloed van de godsleer op het debat over mannen en vrouwen in de kerk. Als sleutelwoord gebruikt zij het beeld van God als ‘imago Dei’ en (beter) ‘imago Trinitatis’. Ik was toen benieuwd wat K. Schilder te zeggen heeft over het beeld Gods. Het beeld Gods komt ter sprake in HC Zondag 3 ( vraag en antwoord 6) waar staat dat God de mens goed en naar zijn beeld geschapen heeft. Dus heb ik het eerste deel van de Catechismus verklaring van Schilder erbij genomen en dat was zeer verhelderend.
Hier ga ik nu niet verder op in, het werk van Dr. Leene hoop ik in een later stadium te bespreken. Uit nieuwsgierigheid ben ik niet meer gestopt bij deze vraag maar ben verder gaan lezen in de Catechismus verklaring van K. Schilder. Toen stuitte ik op iets heel bijzonders en dat wil ik onder het stof vandaan gaan halen en voor het voetlicht brengen. Het gaat om de erfzonde. K. Schilder gaat daar op in als hij Vraag en Antwoord 7 van de HC bespreekt. Daar wordt de vraag gesteld waar de verdorven aard van de mens vandaan komt. Het antwoord van de Catechismus is dat dat komt door de val en ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders Adam en Eva in het paradijs. In het paradijs werd onze natuur zo verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. K. Schilder komt dan met een opmerkelijke verklaring en Schilder volgt hierin dezelfde denklijn als Prof. S. Greijdanus die hij veelvuldig citeert.
Ik heb altijd gedacht dat de overtreding van Adam mij wordt toegerekend, niet omdat ik die overtreding zelf begaan heb, maar omdat Adam het verbondshoofd is en wij samen met hem in dat verbond begrepen zijn. Neen, zegt Greijdanus, dit mes snijdt veel dieper want volgens Greijdanus ‘hebben wij dus zelf mede de overtreding van Adam begaan’ en dat is de grond waarop die overtreding ons wordt toegerekend (pagina 263). Hij voert voor die opvatting een aantal redenen aan. Ik noem de voornaamste. 1. Romeinen 5:12 moet volgens hem vertaald worden: ‘omdat allen gezondigd hebben’ (zoals de NGB 1951 ook doet) en niet ‘in welken allen gezondigd hebben’ (SV) en dus ook niet zoals de NBV vertaalt: ‘want ieder mens heeft gezondigd’. 2. De Bijbel leert duidelijk dat een ieder zijn eigen last zal dragen (Gal. 6:5) om te ontvangen naar zijn werk (Psalm 62:13, Spr. 24:12, Matt. 16:27, Rom. 2:6, 2 Cor 5:10, Openb. 2:23, 22:12). De Bijbel verbiedt om het kind te straffen voor de zonde van de ouder(s) en omgekeerd (Deut. 24:16). Deze gedachte wordt breed uiteengezet in Ezech. 18:4-20. Dit gedeelte wil in allerlei toonaarden heel nadrukkelijk stellen dat ik alleen om mijn eigen zonden gestraft wordt en niet om de zonden van mijn ouders. Om mijn actuele zonden wordt ik gestraft.
Nu lijkt dit gedeelte uit Ezechiël juist tegen de erfzonde en schuld te pleiten. Immers, als ik alleen vanwege mijn eigen zonde wordt veroordeeld, dan kan ik niet veroordeeld worden voor de zonden die een ander, in dit geval mijn voorouder Adam, heeft begaan. Dat zou onrechtvaardig zijn. Het zou onrechtvaardig zijn tenzij…..tenzij ik met Adam heb mee gedaan en dezelfde zonde heb begaan. Dat laatste is nu ook wat Schilder in navolging van Greijdanus met zoveel woorden stelt. We worden met Adam veroordeeld omdat we met Adam mee gezondigd hebben. We citeren pagina 267/268: : ‘Wij hebben het primordiale (d.i. ‘oorspronkelijke’) kwaad méde gedaan; dit wordt maar niet ‘aangenomen’ en niet maar ‘verondersteld’ , en het is niet maar ‘zo bij wijze van spreken’, figuurlijk of in overdrachtelijke zin, en wij worden niet maar ‘gerekend alsof’ ook wij het deden, maar wij hebben het zelf ook inderdaad gedaan’(Pag. 267).
Weet u wat nu het verrassende is? Dit: Dat Schilder en Greijdanus zich nu niet in allerlei bochten gaan wringen om dit te kunnen verklaren maar dat Schilder meteen zegt: ‘In Adam mee gezondigd…. Kunnen we erbij? Kunnen we het ons voorstellen? Rondweg is het antwoord ’neen’. Dat is een antwoord dat je van een theoloog van het formaat van K. Schilder niet meteen zou verwachten. Je zou eerder verwachten dat hij via allerlei ingewikkelde betogen een oplossing voor dit mysterie zou aandragen. Maar dat doet hij niet. Toch vind ik dit een geweldig antwoord van Schilder. Je kunt nl. niet alles verklaren. Het geloof is geen rationalistisch, kloppend, systeem. Er zijn zaken waar wij als kleine mensjes gewoon niet bij kunnen, maar waar we gehoorzaam voor moeten buigen. De erfzonde en schuld is daar een voorbeeld van. Toch wel iets om over na te denken in een tijd waarin iets ‘goed moet voelen’ om ook waar te kunnen zijn…..
Uw reactie op dit artikel stel ik op prijs.....
Kees de Graaf, augustus 2014.